Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers

 

Artikel 13a Bedrag van het eigen pensioen per dienstjaar
1
Het pensioen bedraagt voor ieder dienstjaar als minister 2 percent van de daarvoor geldende pensioengrondslag, volgens een of meer van de artikelen 14, 14a en 14aa. Voor de toepassing van die artikelen wordt verstaan onder wedde: de laatstelijk genoten wedde, bedoeld in artikel 8, tweede lid, aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 105, derde lid.
2
Als diensttijd telt mee de tijd met recht op uitkering. Het pensioen over die tijd wordt berekend naar 2 percent per jaar over de eerste vier jaren van het recht op uitkering dan wel over de volledige tijd met recht op uitkering indien die tijd minder is dan vier jaren en vervolgens naar 1 percent per jaar. In het geval van een uitkering als bedoeld in artikel 8a, wordt het pensioen over de tijd met recht op uitkering berekend naar 2 percent per jaar voor zover en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 percent of meer bedraagt. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt een uitkering als bedoeld in artikel 7 aangemerkt als een uitkering als bedoeld in artikel 8a, indien en zolang de belanghebbende tijdens de duur van de eerstbedoelde uitkering voor 55 percent of meer algemeen invalide is.
3
In afwijking van het tweede lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 9. Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het tweede lid vindt plaats:
a
voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 9 tot nihil is verminderd;
b
in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 106 berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voldaan;
c
indien de belanghebbende daarom verzoekt.
4
Indien voor de pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd als minister en als staatssecretaris voor het pensioen meetellen, wordt over elk van die tijden een afzonderlijk pensioen berekend. De som van die pensioenen wordt als een eenheid toegekend.
5
De minister en de gewezen minister hebben bij ingang van het pensioen eenmalig de keuzemogelijkheid het pensioen met 12 percent te verhogen, voorzover het is berekend over diensttijd die is gelegen na 30 juni 1999 en die overeenkomt met de tijd die krachtens artikel 22 voor de berekening van het nabestandenpensioen in aanmerking wordt genomen.
6
Met de verhoging van het pensioen, bedoeld in het vijfde lid, vervalt de aanspraak op nabestaandenpensioen, voorzover opgebouwd na 30 juni 1999.
7
De keuze, bedoeld in het vijfde lid, kan slechts worden gedaan met toestemming van de echtgenoot of de aangemelde partner. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot het doen van de keuze.
8
De verhoging van het pensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht op pensioen ontstaat en is onherroepelijk.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •